Ibn Khaldoun heeft als eerste economie gedefinieerd. Volgens hem bestaat economie uit een serie processen die waarden aan iets toevoegen. Een grondstof is niets waard als je er niets van kan maken. Het moment dat het ingezet wordt voor een doel, wordt het met iedere stap waardevoller. En dan is het ook nog belangrijk welke techniek er tijdens iedere stap op losgelaten wordt. Hoe meer werk en vaardigheid worden toegevoegd aan technieken en ambachtelijkheid hoe hoger de waarde van het uiteindelijke product. Graan is niets waard totdat er brood van gemaakt wordt en wordt nog veel waardevoller als gebakje. Ibn Khaldoun beschrijft het verschil tussen “zelfvoorziening’ en ‘winst’; dat wat in een gemeenschap nodig is om voort te bestaan en overschot. Voor het creëren van ‘overschot’ heb je ‘asabiyya’ nodig, Hoe beter de opbouw van de sociale samenhang en hoe groter de gemeenschap hoe makkelijker het is om winst te maken uit het werk. Dan kunnen er producten met meer diversiteit en kwaliteit geboden kunnen worden en is de afname groter. Groei en ontwikkeling stimuleren aanbod en afname wat prijzen en daarmee welvaart beïnvloedt. Werk ligt daarom altijd aan de basis van waarde en wordt dusdanig beloond. Iedereen in de ‘asabiyya’ levert zijn deel. Gildes zijn belangrijk om technieken en vaardigheden te ontwikkelen en Soeks zijn de plaatsen waar onderdelen gemaakt en samengevoegd worden tot een product dat verkocht of verhandelt kan worden. Dat is hoe de economieën in de Islamitische wereld werkten. En dat was wat ik vond in Fes. (57)